Basis - bezittelijk voornaamwoord
Met Slimleren oefenen leerlingen thuis of in de les, op een leuke en interactieve manier, de stof die jij voor ze klaar zet. Benieuwd naar onze stof? Hieronder zie je hoe het onderwerp Basis - bezittelijk voornaamwoord eruit ziet. Leerlingen kunnen in Slimleren vragen over dit - en ieder ander - onderwerp maken. Docenten kunnen de resultaten daarvan inzien en daarmee hun lessen efficiënter inrichten en makkelijker differentiëren.
Theorie
Uitdaging
Wat is een bezittelijk voornaamwoord en hoe spel je het in de verschillende personen en tijden?
Methode
Een bezittelijk voornaamwoord is een woord dat een relatie aangeeft tussen een zelfstandig naamwoord en een persoon, dier of instantie. De spelling is afhankelijk van de persoon en getal (1e, 2e of 3e, enkelvoud of meervoud), het geslacht (mannelijk, vrouwelijk of onzijdig) en of het voornaamwoord zelfstandig is of niet-zelfstandig is.
In het volgende overzicht kan je zien wat de verschillende bezittelijke voornaamwoorden zijn en hoe je deze spelt in de verschillende situaties:
Persoon Niet-zelfstandig Zelfstandig
1e enkelvoud mijn, m'n mijne
2e enkelvoud jouw, je jouwe
3e enkelvoud zijn, z'n, haar, d'r, uw zijne, hare, uwe
1e meervoud ons, onze onze
2e meervoud jullie, je, uw die/dat van jullie, uwe
3e meervoud hun hunne
Voorbeelden van de niet-zelfstandige vorm zijn:
Mag ik zijn jas lenen? (gaat over de jas)
Onze vragen waren de beste. (gaat over de vragen)
Dat mag absoluut niet van hun ouders. (gaat over de ouders)
Voorbeelden van de zelfstandige vorm zijn:
Is dat jouw jas of is het de zijne? (zelfstandig gebruikt, zonder het woord jas erachter)
Dat argument is het uwe, edelachtbare. (zelfstandig gebruikt, zonder het woord argument erachter)
Vuistregels
De spelling van het bezittelijk voornaamwoord is afhankelijk van:
- de persoon en getal (1e, 2e of 3e, enkelvoud of meervoud),
- het geslacht (mannelijk, vrouwelijk of onzijdig) en
- of het voornaamwoord zelfstandig is of niet-zelfstandig is.
Voorbeeldvraag
Welk bezittelijk voornaamwoord hoort in welke zin te staan?
a. Roger heeft ..... (1) tennisracket opnieuw laten bespannen.
b. Priscilla heeft die zonnebrandcrème gekregen van ..... (2) ouders.
c. Die haren in de soep zijn niet van mij, maar volgens mij zijn het de ..... (3).
- hare
- zijn
- hun
Uitwerkingen
a. Roger heeft zijn tennisracket opnieuw laten bespannen.
b. Priscilla heeft die zonnebrandcrème gekregen van hun ouders.
c. Die haren in de soep zijn niet van mij, maar volgens mij zijn het de hare.