Past simple, present perfect & past perfect
Met Slimleren oefenen leerlingen thuis of in de les, op een leuke en interactieve manier, de stof die jij voor ze klaar zet. Benieuwd naar onze stof? Hieronder zie je hoe het onderwerp Past simple, present perfect & past perfect eruit ziet. Leerlingen kunnen in Slimleren vragen over dit - en ieder ander - onderwerp maken. Docenten kunnen de resultaten daarvan inzien en daarmee hun lessen efficiënter inrichten en makkelijker differentiëren.
Theorie
Uitdaging
De past simple, present perfect en past perfect worden vaak met elkaar verwisseld.
In deze theorie leggen we je duidelijk uit wanneer je welke tijd gebruikt en hoe je deze tijden ook alweer maakt.
Methode
Wanneer gebruik je welke tijd?
- We gebruiken de past simple als we het hebben over feiten, gewoonten en regelmatigheden in het verleden.
- My mother gave my brother a hug yesterday (feit) --> past simple
- We gebruiken de present perfect als de zin iets over het verleden zegt en ook nu nog bezig is of nu nog invloed heeft.
- We have lived in Amsterdam since 2002 (nu nog bezig) --> present perfect
- We gebruiken de past perfect wanneer je meerdere momenten in het verleden bespreekt. De past perfect gebruik je dan voor dat wat het langst geleden is en de past simple voor dat wat minder lang geleden heeft plaatsgevonden.
- Before they went to the city, they had finished the game --> past perfect
Hoe maak je iedere tijd?
De basisregel voor het schrijven van de past simple is: schrijf -ed achter de stam.
- to talk: I talked to Jim this morning.
- to watch: We watched the match yesterday.
- to play: She played with her brother.
De basisregel voor het schrijven van de present perfect is: have / has + voltooid deelwoord.
- to play : I have played football for three years.
- to see: I have seen this movie six times already.
- to lose: Robert has lost his keys.
De basisregel voor het schrijven van de past perfect is: had + voltooid deelwoord.
- to shout: Right after he had shouted to me, he ran away.
- to finish: Before they went to the city, they had finished the game.
- to hear: I planned to go on holiday, when I had heard about the cheap ticket prices.
Uitzonderingen zijn:
- Werkwoorden die eindigen op -e, krijgen alleen -d erachter:
- to bake: We baked a delicious cake yesterday. - Werkwoorden die eindigen op -c, krijgen -ked erachter:
- to panic: She panicked when she heard the bad news. - Werkwoorden die eindigen op -y, met een medeklinker ervoor, krijgen -ied:
- to marry: She married him when she was 18 years old. - Werkwoorden die kort zijn, één klinker in zich hebben en waarbij maar één klemtoon mogelijk is, schrijf je met een extra laatste medeklinker voor -ed:
- to swap: They swapped their Ipods to listen to each others music. - Werkwoorden die eindigen op een l, met één klinker ervoor krijgen een extra l:
- to travel: We travelled to Africa last summer.
LET OP: Onregelmatige werkwoorden hebben een niet-regelmatige vervoeging. De vervoeging van deze werkwoorden moet je simpelweg leren door het uit je hoofd te leren en te oefenen. De vervoeging van het voltooid deelwoord (present en past perfect) is bijna altijd anders dan de vervoeging van de verleden tijd (past simple) van onregelmatige werkwoorden!
Vuistregels
Wanneer gebruik je welke tijd?
- We gebruiken de past simple als we het hebben over feiten, gewoonten en regelmatigheden in het verleden.
- My mother gave my brother a hug yesterday (feit) --> past simple
- We gebruiken de present perfect als de zin iets over het verleden zegt en ook nu nog bezig is of nu nog invloed heeft.
- We have lived in Amsterdam since 2002 (nu nog bezig) --> present perfect
- We gebruiken de past perfect wanneer je meerdere momenten in het verleden bespreekt. De past perfect gebruik je dan voor dat wat het langst geleden is en de past simple voor dat wat minder lang geleden heeft plaatsgevonden.
- Before they went to the city, they had finished the game --> past perfect
Voorbeeldvraag
Vul de juiste werkwoordsvorm in in de zin.
1. He ..... (to live) there for 2 years (nu woont hij er niet meer).
2. He ..... (to live) there for 2 years (hij woont er nog steeds).
3. He ..... (to live) there for 2 years, before he moved to Rotterdam.
Uitwerking
1. He lived there for 2 years (nu woont hij er niet meer).
2. He has lived there for 2 years (hij woont er nog steeds).
3. He had lived there for 2 years, before he moved to Rotterdam.